woensdag 29 februari 2012

Mop.

Hij is zes. En hij vertelt graag moppen. Kleine handicap daarbij is dat hij nog niet helemaal snapt wat een mop is. 
Een grappig verhaaltje met een onverwachte clou. Namelijk. 
In zijn optiek is het vooral een verhaaltje waar een vies woord in voorkomt.
En zo zitten wij avond aan avond aan tafel naar zijn “moppen” te luisteren. Met een beleefde lachkramp in de kaken, want je wilt zo’n jong ook niet ontmoedigen.
We weten uit ervaring dat het vanzelf komt. Het mop-begrip.


Toch ontbreekt het hem niet aan gevoel voor humor. Heeft zelfs al haarfijn door hoe je je moeder te pakken neemt. 


Sinds kort zwemt hij in dezelfde groep als een klasgenootje. Zij voor B, en hij sinds twee weken voor C. Haar moeder en ik zijn ook niet gek en hebben snel geregeld dat we om de beurt de twee koters begeleiden. Scheelt een keer per twee weken een uur uit je neus eten. Vandaag mag hij met zijn vriendin mee.
  
Ze starten altijd met kleren aan. Lange mouwen, lange pijpen, schoenen en bij C ook nog een zomerjack. Dat had zoon natuurlijk niet meer, dus van de week snel even gezeemand en een niemendalletje gescoord. 


“Hoe ging het?” vraag ik nieuwsgierig als hij thuiskomt. Zag hem in mijn nachtelijke horrormomenten natuurlijk rechtstreeks naar de bodem zakken. En dat de zwemmeester dat dan net even niet in de gaten heeft. “Ging het met het nieuwe jack?” 
Ik kijk in een somber gezichtje. “Het ging helemaal niet, ik zakte helemaal naar beneden.” 
Woorden als “zie je wel”  en “onverantwoord” schieten door mijn hoofd, maar ik slik dapper mijn eerste reactie in, negeer de wurgneigingen die bij me opkomen richting meester en vraag belangstellend: “Wat zei Meester Sjaak?”
“Hij zei: trek dat jack maar gauw uit en ga maar gewoon met je kleren aan zwemmen.”
Mijn paniek zakt een beetje. Zie nu wel een langdurig C-traject voor me. Heb ik eigenlijk geen zin in. Hij is C gaan doen omdat hij z’n B zo snel had. En ook omdat het nog wat frisjes leek op het voetbalveld.


“Mag ik een koekje?” vraagt zoon, alsof er niks aan de hand is. 
Ik kijk nog eens goed naar hem. “Jij staat me voor de gek te houden hè?”
Langzaam breekt zijn grote, tandenloze grijns door.
“Ja. Het ging heel makkelijk. Ik merkte het eigenlijk niet.” 


Denk dat het niet meer zolang duurt voordat hij doorheeft hoe een mop werkt. 
Helemaal niet meer zo lang.

dinsdag 21 februari 2012

Goede raad...

Soms neem ik te snel advies aan. Vooral als ik denk dat ik van het betreffende onderwerp niet zoveel kaas heb gegeten. Hoewel dat zeker in letterlijke zin dit keer niet het geval is.


Hij is van teak. Donker gelakt. Op zich best mooi en die wiebelgedeelten bevinden zich niet onder onze borden. Onze eettafel.
“Ik maak hem helemaal kindproof”, zei de man van de winkel waar we hem aanschaffen. Artistiek type. Lang haar en overal piercings. Tenminste, voor zover ik kan zien. Echt zo’n ambachtstype. Verleent de aan te schaffen tafel toch een zweem van authenticiteit.
“Ik zet hem in de keiharde parketlak, ze kunnen er desnoods met hun vork in gaan lopen prikken, je ziet er niks van.” 
Dat lijkt een hele poos te kloppen. Maar de dames gedragen zich netjes en bovendien gebruik ik regelmatig een tafelkleed.


En dan komt zoon.


Het tafelkleed wordt rap afgeschaft. Het duurt eeuwig voor hij los kan staan en hij denkt dat zo’n kleed het ideale houvast is om je aan op te trekken. Nadat hij twee keer de ontbijtboel over zich heen heeft gekregen kies ik eieren voor mijn geld.
Helaas is zoon prikkerig. Zagerig ook wel. Gebruikt zijn bestek voor alles, behalve voor datgene waar het voor bedoeld is. Van de keiharde parketlak, met name in zijn regio, blijft niet zoveel over. De tafel ziet er niet meer uit.
“Mocht er onverhoopt iets beschadigen, dan lakt u het zo weer even bij.” Kwam ook uit de koker van de parketlakman. Helaas, en achteraf bezien wellicht niet geheel toevallig, blijkt de zaak failliet te zijn als we de aanvullende lak willen kopen. 
We besluiten nog maar een poosje te wachten. Tot bij zoon het bestekkwartje valt. 


Inmiddels lijkt dat enigszins het geval te zijn. Mijn handen jeuken om de tafel een complete metamorfose te geven. Eigenlijk vind ik het een beetje somber worden na zoveel tijd, die donkere lak. Ik wil geen lak, ik wil was. Dus moet ie kaal.


Nou heb ik best een beetje verstand van verf verwijderen. Mijn vader, die op z’n zachtst gezegd niet in de wieg was gelegd voor klussen, tot na zijn overlijden vielen er nog met regelmaat schilderijen van de muur die door hem waren opgehangen, was wel handig met de kwast.
“Wil jij leren verven?” vroeg hij toen ik een jaar of 10 was, “alsjeblieft.” En hij duwde me een stuk schuurpapier in de hand. Dat was natuurlijk geenszins mijn bedoeling, maar helaas, zo ging het. Schuren tot je erbij neervalt. Dan pas verven.


En zo sta ik bij de bouwmarkt te aarzelen bij het schuurpapier. Te erg te aarzelen want er komt een medewerker op me af. Met een piercing in zijn tong die schittert als hij praat. Of ik een probleem heb. 
Ik doe het keiharde parketlakverhaal. “Ben je mal,” zegt hij amicaal, “afbijt gebruiken. Je smeert het erop, laat het een kwartiertje ofzo zitten en hop, je scheert het er zo af. Ik heb het thuis ook gedaan.” 


Ik had het kunnen weten. Natuurlijk had ik het kunnen weten. De zooi kleeft, stinkt zo dat niemand meer in de buurt wil komen en er wordt niks geschoren. Nou ja, een beetje. Het resultaat is een vlekkerige, plakkerige tafel.
Ik herhaal mijn tocht naar de bouwmarkt. Pak zonder aarzelen het schuurpapier dat ik nodig heb en vraag aan niemand raad.


In mijn daltonvermomming –“stofmasker? wat is er mis met een zakdoek?” hoor ik mijn vader vragen- ga ik aan de slag. Ik schuur tot ik erbij neerval. Met resultaat. 
Ik volg voortaan gewoon mijn gezonde verstand. En geen adviseurs met piercing.

woensdag 15 februari 2012

Eerlijk duurt het langst.

“Ben je er nu al?” Ik zucht. Elke paar weken een nieuw lesrooster maal twee plus alle dagelijkse roosterwijzigingen, ik houd het gewoon niet meer bij. En deze week is er nog een verkort lesrooster ook in verband met de rapportvergaderingen. Helemaal verwarrend. Jongste dochter stond ineens na het vierde voor mijn neus, minus 40 minuten en hier staat oudste, waarvan ik dacht dat ze tot het zesde had. Min een uur dan weer.


“Kan je me even ziekmelden ofzo?” Ik informeer naar haar gezondheid. Niks mis mee, maar door al dat gedoe en verschoven pauzes enzovoorts is ze een uur te vroeg naar huis gekomen. Ze merkte het pas toen ze bijna thuis was. 
Zou ze nou echt niet gemerkt hebben dat er zich geen enkele klasgenoot bevond in de groep waarin ik haar zag fietsen?
“Dus je bent aan het spijbelen?” Technisch gesproken wel, vindt ze, maar het was niet haar bedoeling. Dussssss. Of ik even wil bellen. Dat ze ziek is en daarom naar huis moest. Anders moet ze twee uur terugkomen.


Nou ben ik de beroerdste niet. Ik heb haar gisteren nog een briefje meegegeven om haar uit een s.o. geschiedenis te redden. Zo nu en dan mag dat. Het is een harde werker, maar plannen blijft moeilijk. Na naar het gevoel voor humor van de betreffende docent te hebben geïnformeerd, kreeg ze het volgende briefje mee:


Geachte meneer X.


Door een compleet verkeerde planning heeft dochter haar s.o. niet goed kunnen voorbereiden. Ze heeft in de nacht van zondag op maandag haar boek –Haar naam was Sarah- stiekem uitgelezen. Ik ben bang dat er een oorzakelijk verband is.
Ik denk dat ze daardoor wel aardig wat kan vertellen over de behandeling van joden tijdens WO II in Frankrijk, maar heb begrepen dat dit niet tot de huidige lesstof behoort. Ik weet niet of het mogelijk is haar enige clementie te betonen. In elk geval weer een leerpuntje voor haar. En voor ons. Beter controleren.
Met vriendelijke groet,


Of het mijn briefje was of dat het haar mooie bruine ogen waren weet ik niet, maar de s.o. mag ingehaald worden tijdens de geschiedenisles van vandaag.


“Hoe heet je teamleider ook alweer?” Ze noemt zijn naam. Kijkt me argwanend aan. “Ga je die bellen? Oh nee, dat is zo falend!” (Verdenk me niet van een typefout. Ik citeer slechts.)
“Ik ga hem bellen en vertellen wat je hebt gedaan. Klaar. Als je moet terugkomen is dat jammer. Had je beter moeten nadenken. Ik ga niet liegen. Als het echt een vergissing was dan kan je dat ook best vertellen.”
Natuurlijk is de man onbereikbaar. Ik zeg tegen de telefoniste die verwoede pogingen doet hem te pakken te krijgen dat ik hem wel mail.
En dat doe ik dan ook. Meteen. 
Een half uur later heb ik een antwoord:


Allereerst dank voor uw snelle reactie. Ik zal haar dit niet aanrekenen...een vergissing is immers menselijk. 
Ik zal haar als geoorloofd absent noteren. 
Met vriendelijke groet,


Ik roep haar erbij. “Eerlijk duurt het langst meis.” Ze moet het toegeven. Gaat niet van harte, maar ze is te blij om te blijven mopperen. 
“Welke les heb je eigenlijk gespijbeld?”
“Oh…geschiedenis…”

zaterdag 11 februari 2012

Hussen

Hoewel ze het heel aardig –in sommige gevallen: zouden kunnen- doen op school, kan ik toch niet anders dan concluderen dat mijn kinderen niet altijd even snugger zijn. Of laat ik het anders formuleren, hun gedrag komt op mij niet altijd even snugger over. Vooral de oudste twee. Laten we het maar op de puberteit schuiven. Dat is zo’n mooie veegwagen voor alle gebeurtenissen hier waar ik geen touw aan vast kan knopen


Natuurlijk, het is volstrekt logisch om elkaar zo nu en dan gedag te zeggen. Bijvoorbeeld als je ‘s ochtends naar school vertrekt. Of als je thuiskomt. Naar bed gaat. Prima zelfs.
Maar moet dat nou echt de hele dag door? Zowel oudste als nummer twee doen het zo’n beetje de hele dag. Ons huis is niet echt klein, maar klein genoeg om elkaar best vaak tegen te komen. 
Zeker als je je, zoals de dochters constant plegen te doen, kriskras van studeerkamer (computers) naar keuken (koek, snoep en chips) naar slaapkamer (huiswerk dat niet op de computer kan) beweegt. 
Elke keer is het “Hoi!”. Kan ook “Doei” zijn als ik toevallig net een vertrek uitloop. In de allerergste gevallen is het “Hoi –Doei.” Die doen ze dan weer vooral op de trap.
Stapelgek word ik ervan. 
Het idiote is dat er kennelijk ergens diep in mij een terug-groet-reflex zit. Heel vaak krijgen ze een keurige groet van me terug. En dat terwijl ik er zo erg niet aan mee wil werken.


Maar goed. Ik leef ermee, het is niet anders. Het eruit krijgen lukt me niet. Bovendien, als ik mijn energie al aan het verwijderen van een gewoonte ga steken, is dat een andere. Die nog een trapje hoger aan mijn ergernissen toptien staat. Jongste begint er nu ook al aan mee te doen.

Zodra je uit school komt, of dat nu na het achtste is of gewoon om elf uur ‘s ochtends omdat er weer eens wat roosterwijzigingen op het program stonden, vragen: “wat eten we vanavond?” 
Zou misschien nog een gerechtvaardigde vraag zijn als je er verschrikkelijk naar uitziet. Maar dat is bij alledrie niet het geval. Meestal dan. Jongste weigert alles wat naar groen neigt. Oudste heeft last van piepende groenten aan haar tanden. Prei, alle soorten groene bonen. Nagel-op-het-bord-effect bij haar. Middelste had beter door een Italiaans gezin geadopteerd kunnen worden. Die eet het liefst alleen maar pasta.
Maar op een of andere manier lijkt het de vraag van de dag te zijn. 
Ik hoor je zeggen: “Mens, waar zeur je over. Je hebt maar drie kinderen. Als het er nu zes waren…” Maar dat is nu net het punt. Het antwoord hoeft namelijk niet onthouden te worden. Dan zit je zo over de zes heen. En waarom vragen ze dat nou steeds? Angst voor wat dat enge mens nu weer in de pan gooit en dus voorbereid zijn? Honger? Argwaan? Just making conversation? 
Dus studeer ik nu op een standaardantwoord. “Ja doei, dat ga ik jou niet vertellen” of “Zou je wel eens willen weten hè?” “Voor jou een vraag, voor mij een weet.” 
Als ik namelijk vertel wat we echt gaan eten, kan ik nogal eens suggesties in ontvangst nemen voor een drastische plannenwijziging. En dat even vaak als de vraag gesteld wordt. Liefst in de vorm van een klaagzang. Ook geen aanrader.


Maar het ergste is natuurlijk de combinatie van deze twee gruwelijke onhebbelijkheden.
“Hoi, wat eten we vanavond? Doei!”
Misschien moet ik navolging van mijn collega op de zorgboerderij, want ongelofelijk maar waar, daar wordt dat ook altijd gevraagd, maar één antwoord paraat houden:
“Hussen.”

woensdag 8 februari 2012

garantiegevalletje

Als er hier ooit een hond komt, nemen we er een uit het asiel. Het hoeft niet persé een perfecte rashond te zijn. Er zijn een heleboel leuke tweedehands hondjes.
Mogelijk hebben we een zelfde soort houding tegenover aan te schaffen auto’s. Hoeft allemaal niet nieuw en gestroomlijnd. Als het maar rijdt en niet groen is. Zoiets. Kleine afwijking moet kunnen.


Het nieuwe autootje had ook een klein mankement. Werd er meteen bij verteld, want te opvallend om niet te melden. Hij sloeg met regelmaat af. Kwestie van een nieuw stiftje ergens in. Verkoper was geen monteur, dus wist het ook niet precies, maar kwam helemaal goed voor aflevering.


Ik breng zoon naar school met het net afgeleverde exemplaar. Op de terugweg slaat ie ineens af als ik terugschakel. Ik start hem weer terwijl ik nog rijd. Gaat goed. Een paar honderd meter dan. Dan weer hetzelfde, maar nu weet ik hem door een goede dot gas aan de gang te houden. Ik ben niet voor een gat te vangen. Heb zo eens maandenlang gereden in een auto waar helemaal geen garantie opzat. Kan je er ook niet mee terug. Dan maar gassen.
Thuisgekomen bel ik de garage om te zeggen dat het toch niet helemaal gelukt is met het voornoemde stiftje. Er wordt begripvol gereageerd. Of ik vrijdag even langskom. Moet waarschijnlijk een nieuwe sensor in.


Vrijdag ga ik met zoon en zijn vriend naar de garage. Met hun neus tegen het raam van de werkplaats gedrukt kijken ze hoe de auto gerepareerd wordt. Tien minuten werk heeft de hoofdmonteur gezegd. En dat klopt. Ik krijg de sleutel, stop jongetjes en tas in de auto. Stap in, start, rijd weg en sla af. Ik heb nog geen 5 meter gereden.
Er weer uit. Jongetjes eruit. Auto weer de werkplaats in. Neuzen tegen het glas.
Tien minuten later krijg ik de sleutel weer. Jongetjes erin. Ik erin. Starten. Wegrijden. Dit keer haal ik een meter of 15.
Ik zet hem nu zelf maar in z’n achteruit en rijd hem terug de werkplaats in. Opgetrokken wenkbrauwen.
Eruit. Jongetjes eruit. Neuzen tegen het glas. Tien minuten…
Als hij na de derde poging weer afslaat rijdt de monteur een stukje. Gelukkig slaat hij bij hem ook af.
Ze zullen toch concluderen dat het aan mijn rijstijl ligt.
Niet dat daar iets mis mee is. Maar toch.
Vierde poging. “Alstublieft, de sleutels. Nu doet ie het echt. We hebben hem tien keer gestart.” Ik kom dit keer inderdaad verder. Helemaal het terrein van de garage af. Het geheel begint een beetje trekken te krijgen van een slechte soap.


“Nee, dan moet ik hem toch echt langer hebben. Kunt u hem maandag brengen?” Toevallig kan dat. Het blijkt een blablapakking die olie lekt op de huppeldepupsensor. Die hele sensor kan er dus niks aan doen. En die andere vier ook niet. Als ik er weer mee naar huis rijd merk ik meteen dat hij anders klinkt. Stuk beter. ‘s Avonds belt de hoofdmonteur nog even, of alles naar tevredenheid is. Ik kan in elk geval zeggen dat ik mijn huis zonder haperingen heb bereikt.


Als onze hand van kiezen bij een asiel net zo gelukkig is als bij een autobedrijf, zou dat best eens problemen kunnen opleveren. Nog maar even over nadenken….

zondag 5 februari 2012

Nakomertje.

Nadeel van een redelijk nakomertje is dat je, als je denkt dat je alles gehad hebt, je je nog eens vrolijk door allerlei fases heen moet worstelen waarvan je dacht dat ze voorgoed tot het verleden behoorden. Hij is zes, dus inmiddels is het een behoorlijk open deur, maar ik noem even wat: gebroken nachten, flesjes uitkoken, luiers, buggy, peuterpuberteit en beeldbepalend voor de laatste tijd: zwemlessen.


Voor het eerst sinds lange tijd sta ik weer eens op schaatsen. Beide dochters heb ik leren schaatsen op zo’n klein nepbaantje met gehuurde schaatsen. Maar goed, het werkte enigszins en het kostte niet eens veel moeite, want het waren al ervaren skaters tegen de tijd dat we ons eindelijk op het ijs waagden.


Maar nu moet het ervan komen. De ijsbaan gaat open en zoon moet leren schaatsen, zoals het een echte kaaskop betaamt. Nu is een kind leren schaatsen een behoorlijke krachttoer voor mij. Niet alleen vanwege het heen en weer zwiepende gewicht dat ik onder controle probeer te houden, maar ook vanwege het houvast dat ik niet heb op de ondergrond. Het zou misschien slimmer zijn om zelf geen schaatsen aan te hebben. Maar geen schaatsen aanhebben op een ijsbaan is nog tien keer zo erg als toekijken bij een zwemles en zelf het water niet inmogen.


Het blijkt een combinatie van niks, de lange ijzers van mijn noren met de wijdbenigheid van zoon, die ik vanaf de achterkant probeer te begeleiden.
De stoelmethode werkt niet bij dit exemplaar. Hij trekt de stoel omver naar zich toe. Zijn focus ligt teveel achterwaarts. Vandaar de achteraf benadering die ik probeer toe te passen. “Naar voren leunen jongen, knieën buigen.”
Hij doet vreselijk zijn best. Valt, krabbelt een paar slagen, gaat weer om. 
De hel van ’63 is er niks bij. Maar hij blijft lachen.


Ander nadeel van een nakomertje is natuurlijk dat je merkt dat je zelf ook ouder bent. Tenminste in de meer fysieke gevallen. Ik kan best wat dingen bedenken waarin mijn éminence grise in mijn –en zijn- voordeel werkt. Maar dit is er overduidelijk niet een van. Mijn rug trekt dit bijvoorbeeld een stuk minder dan een aantal jaar terug.


Als ik net, al schaatsend, even overeind ga staan besluit zoon te vallen. Tegen mij aan. Mijn net ingezette achterwaartse beweging wordt hierdoor versterkt en ik ga plat achterover. De dreun resoneert in mijn hersenpan. Ik graai naast me in een hoop sneeuw –waarom viel ik daar nou net niet in?- en duw een klont tegen mijn achterhoofd. Het doet zeer!  Zoon is alweer overeind en krabbelt door. Rechtstreeks richting windwak en hoewel hij er niet in zal verdrinken –we schaatsen op een blank gezet weiland- gaat hij er geheid in onderuit. Mijn eventuele hersenschudding van me afschuddend, krabbel ik snel op de schaats en ga hem, ietwat dizzy, achterna.


Pas de volgende dag merk ik dat ik de klap toch –onwillekeurig- heb willen opvangen. Mijn nek- en hals –huh, zitten daar?- spieren zijn volledig verzuurd. Er zit een enorme bult op mijn achterhoofd. Natuurlijk ga ik de wel weer het ijs op. Zonder zoon, die mag onder begeleiding van zijn niet-schaatsende vader proefzwemmen voor zijn B-diploma. In mijn eentje blijf ik een stuk makkelijker overeind. Moet ook wel, want een tweede knal verwerkt mijn schedel denk ik niet.
Toch zal ik zoon maar dankbaar zijn. Zonder zijn komst had ik me misschien nooit meer op glad ijs begeven.

vrijdag 3 februari 2012

Uitlaatlaarzen

Ik heb mijn uitlaatlaarzen aan. 
Tenminste, dat denk ik. Ik zag laatst op een parkeerplaats bij een bos dat de hondenbezitters zo ongeveer zonder uitzondering dergelijke laarzen droegen. 
Vorige winter gekocht, gefrustreerd door de kringen in mijn gewone laarzen en de groeiende rij kletsnatte schoenen onder de verwarming. Waterdichte leren laarzen. Kunnen tegen een stootje, smeltende sneeuw en pekel. Stevige profielzolen eronder. 


Mijn outfit klopt dus in elk geval. Alhoewel, als je kijkt naar het formaat van mijn neef de hond is het misschien wat overdreven. Hij komt nog niet eens tot mijn knie. Daar hoef je toch je hakken niet voor in het zand te zetten.
Ik denk terug aan de tijd dat hij nog een pup was. Hij kwam tot aan mijn enkel. Geen doen. Òf hij beet zich erin vast, waardoor ik me probeerde te verplaatsen met een trekkend been met een hond eraan, en dat wordt in de hondenwetenschap niet bedoeld met “de hond aan het been laten lopen”, of hij was zo bang om verder te gaan dat hij alleen nog maar plat op de grond wilde liggen. Soort van aan een dood paard trekken in het klein. Je wilt dat nekje tenslotte wel heel laten.


Fase twee was zo mogelijk nog erger. Toen hij eenmaal begreep dat de wijde wereld niet zo eng is als hij lijkt, kreeg hij het in zijn hoofd om te ontsnappen. Van het huis van oom en tante naar ons toe. Op zich maar een meter of tweehonderd, maar wel met een redelijk drukke straat ertussen, waar de mensen zich praktisch nooit aan de voorgeschreven snelheid van 30 kilometer per uur houden. Maar dat is misschien toch al te hard als er ineens een hond overbliksemt. 
“Wat voeren jullie dat beest?” vroeg oom geïrriteerd toen hij voor de zoveelste keer hijgend onze achtertuin binnen kwam rennen. 
Natuurlijk niks. Het was gewoon een puber met een dwars hoofd.


Maar vandaag loopt er een keurig opgevoed hondje naast me. Hij volgt alle commando’s braaf op, zelfs als ik ze in verkeerde volgorde zeg. Met een cesar milan-achtige voldaanheid loop ik nonchalant met de hond naast me en er schieten er gedachten als “calm and  assertive”  en “”pack leader” door mijn hoofd.


We lopen door het recreatiegebied bij ons in de buurt. Ik durf hier nooit te komen bij het hardlopen ’s ochtends.  In het donker zie ik achter elke boom een enge man. Alhoewel. Het is hier betaald parkeren. Je gaat toch niet iemand eerst aanranden en vervolgens rustig een parkeerkaartje kopen?


Soppen door het gras. Ik blij met m’n laarzen, hond denk ik minder blij met z’n natte buik. Snel weg daar en een iets droger achterafpaadje op. 
In een bocht stuiten we opeens op een enorme rode, blazende kat. Met een niet bij –ik gok- haar stemming passend strikje aan haar halsband. Zou schattig moeten staan, maar ze ziet eruit als een monster. 
We zijn de kat al bijna voorbij als hond zich ineens herinnert dat hij een hond is en katten dient te haten. In een fractie van een seconde stort hij zich op de nog steeds blazende kat die, voor een dier van haar afmetingen, want niet alleen enorm maar ook gewoon dik, met verbazende snelheid een boom invliegt. 


Helaas. De knop is om. Niks meer welopgevoed hondje. Zijn jachtinstinct is ontwaakt. Elke kip die we zien, elk konijn en zelfs schaap dat we tegenkomen –en geloof me, dat zijn er heel wat- wordt als een potentiële prooi gezien. En dan zit er verbazend veel kracht in zo’n klein ding. 
Het kwartje valt op zijn plaats. Het gaat niet om de outfit. Ze zijn vooral zo ontzettend handig omdat je er niet mee van je plaats te wrikken bent. Uitlaatlaarzen.