vrijdag 30 december 2011

kroket

Zo lang ik me kan herinneren, heb ik mijn vader er over horen vertellen. Over hoe we, toen ik nog heel klein was, een kroketje gingen halen op de Gevers Deynootweg, na onze zaterdagse strandwandeling. Een beetje schuin tegenover het Kurhaus herinner ik me een soort houten keetjes. Vanuit een werd vis verkocht, een ander was een snackbar. Daar kwam het kroketje vandaan.
Met terugwerkende kracht vertederd vertelde hij dan over “dat kleine meisje van twee met een enorme kroket in haar knuistjes”. Ik heb tot ver in mijn puberteit gedacht dat de kroketten in mijn peutertijd groter waren. Relativeren leer je pas met de jaren.

Misschien komt daar mijn enigszins vreemde preoccupatie met kroketten vandaan. Ik eet er helemaal niet zoveel. Als ik ruim reken misschien tien per jaar. Vijf weken geleden heb ik de laatste op. Na een strandwandeling. Dat dan weer wel.
Ik kan met het grootste gemak een snackbar voorbij lopen zonder naar een kroket te verlangen. Ik heb geen frituurpan. Niks aan de hand zou je zeggen.
Maar als ik de landsgrens passeer doet zich een vreemd mechanisme voor. Zodra ik het veranderde geluid van de autobanden hoor krijg ik acuut ontzettende trek in een kroket.
Nu kan ik me op reis in europa meestal nog wel inhouden. Het is heus niet zo dat ik een hele zomervakantie alleen maar naar een kroket zit te verlangen. Welnee. Er schiet hoogstens twee, drie keer per dag een kroket door mijn gedachten.

Erger werd het tijdens een wat langer verblijf in Bolivia. De eerste zes weken ging het nog wel. De bekende kroketscheuten waren er, maar beheersbaar. En dan vertelt iemand me, out of the blue, dat er in Sucre een Nederlandse kroeg zit. Met Bossche bollen. Zal me een zorg zijn. Is denk ik vaker zo met mensen die geen slagroom lusten. Maar ook met kroketten. Een klein probleem. Wij verblijven niet in Sucre, maar in Cochabamba. Nou lijkt de afstand tussen beide steden wel mee te vallen. Een kleine tweehonderdvijftig kilometer. Over krap de helft van die afstand deden we een week eerder met de auto ruim zeven uur. Dat wordt hem dus niet. Een retourtje met het vliegtuig kost iets van tachtig dollar. Met de geweldige smoes dat Sucre een prachtige stad is die je toch eigenlijk gezien moet hebben, had ik nog best weg kunnen komen. Maar het ging mij natuurlijk gewoon om die kroket. Om daar nu tachtig dollar voor neer te leggen. En dan heb je die kroket nog niet eens.

Toch blijf ik me afvragen waar die krokettenobsessie vandaan komt. Is het gewoon iets willen hebben wat je op dat moment niet kunt krijgen? Staat het symbool voor een veilige jeugd? Of is het voor mij zo de essentie van ons kikkerlandje, dat het hier in feite om een stukje goed vermomde heimwee gaat? Wie het weet mag het zeggen. Ik weet wat ik vanmiddag ga doen. Ik ga een kroket eten.

donderdag 22 december 2011

Bijna kerst

Bijna kerst. Bijna oudjaar. Gelukkig heb ik het meestal te druk om helemaal sentimenteel te worden. Tot aan de kerst is het rennen met versieringen en vieringen. De kerstdagen zelf kan ik met de beste wil van de wereld niet rustig noemen, met de hele schoonfamilie en mijn moeder over de vloer. En dan tussen kerst en oud en nieuw de nodige verjaardagen waar onze aanwezigheid gewenst of vereist is. Of beide.


Die drukte leidt me wel af. De top 2000 aan tijdens het koken en bakken. Niet dat ik daar nou echt vrolijk van word, want de liedjes die ik het mooiste vind zijn vaak de droevigste. Maar een brok in je keel is best handig als je hapjes klaar staat te maken. Daar kom je een stuk minder van aan.


En dan oudejaarsavond zelf. Ergens vind ik dat vreselijk. Ik weet dat ik er als kind al moeite mee had. Het had zoiets onherroepelijks, zoiets definitiefs. Ik werd er altijd heel huilerig van. Ik houd niet van afscheid nemen. Zelfs niet van een jaar.
Ik denk dat het de reden is dat ik me het bij het ouder worden heb aangeleerd om er maar zo luchtig mogelijk overheen te walsen. Kus, champagne en hup naar buiten. Doorgaan. Niet stilstaan bij dat neerzuigende gevoel. Maar dat wordt steeds moeilijker.
Zeker sinds 12 jaar geleden. Het lijkt wel of de herinnering elk jaar sterker wordt.


Oudejaarsavond 1999. We zijn bij mijn ouders. Het is te zwaar voor mijn vader om nog ergens anders heen te gaan. Hij is ziek. Al bijna vier jaar. Een proces. Steeds een stapje terug. Accepteren. Weer een stapje terug. En we weten allemaal dat de laatste stappen naderen. En juist daarom, ik heb er met hem over gesproken terwijl de anderen naar de kerk waren, kan ik hem om twaalf uur ook van harte een gelukkig nieuwjaar wensen. Want dat gaat het voor hem worden, daar zijn we allebei zeker van.
We gaan toch even naar buiten. Mijn vader is kortademig, en de vuurwerklucht doet hem geen goed. En dochter van twee is bang voor alle knallen. “Ik ga met haar naar binnen” zegt hij. Een minuut of wat later kijk ik even om het hoekje. Even checken of iedereen het nog doet.
Ik zie mijn vader zitten met z’n kleindochter op schoot. Hij heeft haar haast wanhopig in zijn armen geklemd terwijl de tranen onafgebroken over zijn wangen stromen. Ik heb nog nooit iemand zo zien huilen. Zeker mijn vader niet. Zo eenzaam terwijl hij het liefste wat hij heeft in zijn armen houdt. Zijn afscheid is begonnen.
Stil glip ik weer terug naar buiten. En realiseer me nog niet dat vanaf dat moment oudejaarsavond nooit meer hetzelfde zal zijn.

maandag 19 december 2011

Plettertje

Het gebeurde vandaag vier jaar geleden. Gegil van boven. De dochters. Ik kijk niet echt op of om. Er wordt zoveel gegild in dit huis. Het gillen verandert in een soort gekreun. Oudste komt lijkbleek de trap af. Vertelt dat dochter twee zich niet meer kan bewegen. 
Nu zijn ze wel meer wat aan de dramatische kant. Zeker dochter twee heeft er patent op. We hebben bij wijze van spreken de aanmeldingsformulieren voor de toneelacademie al in huis. Niet al te ongerust ga ik mee naar boven. 


Het gaat te ver om de anatomie van ons huis uit te leggen. Kan ik niet eens denk ik. Toen we aan het verbouwen waren, raakten de bouwvakkers regelmatig de weg kwijt. Maar in een soort tussengangetje vind ik dochter 2, op een matras. Ze kreunt, is net zo wit als haar zus, die overigens van oorsprong een aardig tintje heeft, dus moeilijk te zeggen wie er nu per saldo witter is. In elk geval wil ze haar benen niet meer bewegen. Ik bel de huisarts, gaat nog net, het is half vijf. “Kom maar even met haar hiernaartoe” zegt ie. Ik vertel dat ze weigert te gaan staan. “Zet maar even door”. Het lukt haar niet om overeind te komen. Ik ren naar beneden, rijd de auto naar de voordeur want dichter bij de trap, probeer dochter op te tillen, wat niet helemaal lukt, zeul haar de trap af, leg haar in de auto, breng de andere twee kinderen bij de buren, race 150 meter naar de huisarts en sleep haar daar de wachtkamer in. Ondertussen heb ik zelf zo’n beetje een ambulance nodig voor m’n rug.


“Vertel eens wat er is gebeurd” zegt de huisarts. Dat weet ik eigenlijk ook nog niet, dus ik luister geïnteresseerd mee. Dochter staat inmiddels wel, maar wil geen poot verzetten. “Nou” begint ze, “we waren plettertje aan het spelen…” De huisarts onderbreekt haar met een enorme lachbui. Blijkt dat de een zich dubbelvouwt tussen een matras en de ander gaat daar dan bovenop zitten. Hoe je zoiets verzint mag Joost weten. Lichtelijk naschuddend belt de huisarts voor de zekerheid het ziekenhuis; ”Ik heb er hier een die heeft plettertje gespeeld en nou ja, dat is gelukt”.


Op dat moment is de lol er even af. Behandelen als een gebroken wervel, luidt de ondubbelzinnige opdracht vanuit het ziekenhuis. Ambulance komt eraan. Om tien uur ‘s avonds mag ze, na allerlei onderzoeken op de spoedeisende hulp, eindelijk van de wervelplank af. Zwaar gekneusde nekwervel. We mogen gezellig ook nog een nachtje blijven. Maar bij alle ellende hebben we mooi wel een nieuw woord uitgevonden, merk ik de volgende dag. In de begeleidende brief voor de huisarts lees ik het volgende: gekneusde wervel na het spelen van plettertje.

woensdag 7 december 2011

Kwijt.

Ik ben m’n blauwe pen kwijt. En ik weet zeker dat hij hier gisteravond nog lag. Dan maar met roze het absentiebriefje van dochter twee invullen. Vinden de conciërges vast ook mooi. 


Nu weet ik vrij zeker dat we niet het enige gezin zijn met een pennenprobleem. 
Of met een deur-dicht!probleem. Of met een licht-uitprobleem. Of met een enkele-sokkenprobleem.
Maar die pennen, het lijkt wel of een legertje kabouters ze elke nacht en misschien wel overdag –ik weet niet hoe brutaal ze zijn- weghaalt. Ik vind er ook bijna nooit een terug. En de pennen die het lekkerste schrijven zijn het eerst weg.


Toch is dat niet het allergrootste probleem. We hebben hier in huis iemand die elke dag wel iets kwijt is. Ik zal geen namen noemen, maar het is een van onze kinderen. Ik ben wel blij met het betreffende kind, maar niet zo met haar gedrag op bepaalde punten.
 Al diverse malen het slot van haar fiets moeten knippen omdat ze sleutel èn reservesleutel kwijt is. Telefoon, portemonnee soms gewoon drie maanden kwijt. Vandaag haar geodriehoek, gisteren de telefoonboom van de klas. Eergisteren haar kerktas. De dag daarvoor haar balletspullen. Alsof een stel spitzen zomaar het huis uithuppelt. Ik kan doorgaan, want er is elke dag wel iets. Natuurlijk hebben al haar spullen een vaste plek. Tenminste, dat hebben we ooit afgesproken. En op een of andere manier kent iedereen in huis die plekken, behalve zij zelf.


Elke keer roep ik: “Ik help niet zoeken!” en elke keer doe ik het stiekem toch.
Al is het alleen maar om aan het geraas en getier te ontkomen, want uiteraard krijgt iedereen de schuld en is zij het slachtoffer van de andere gezinsleden, dat stelletje criminelen dat er met haar telefoonboom vandoor gaat. En dat terwijl zij zelf vaak dingen even “leent”, vanwege vermissing van haar eigen exemplaar, en niet teruggeeft.
Helaas vind ik ook met grote regelmaat het ontbrekende item terug. Omdat ik zo onderhand de plekken wel ken waar ze dingen gewoonlijk neersmijt of uit haar handen laat vallen. Misschien moet juist ik die plekken aanwijzen als vaste-plek-om-dingen-op-te-bergen, maar het nadeel is dat ze zich nogal eens midden in de looproute bevinden. Of onder haar vuile was. Die zich uiteraard niet in de wasmand bevindt.


Ze zit een eindje verderop aan het lange bureau in de studeerkamer. Haar geodriehoek uit te pakken die ze net bij de Bruna heeft gekocht. Van haar eigen geld. Ze is kennelijk haar portemonnee momenteel niet kwijt. En haar hersens ook niet, want ze begrijpt donders goed dat ze me niet om geld hoeft te vragen voor de achtste geodriehoek dit jaar. En dan gaat ze aan haar huiswerk. Met een blauwe pen. Mijn blauwe pen.

maandag 5 december 2011

Boekwinkelrust

De koopavond voor Sinterklaasavond. Ik haast me naar het grote dorp want er zijn nog een heleboel dingen die gekocht moeten worden. Jammer, want ik heb een enorme hekel aan dit soort drukke avonden.


Begint al goed. Het parkeerterrein met slagboom toont blijmoedig een groen licht met het woord “Vrij”. Erg vrij ziet het er niet uit, maar die lamp zal toch wel gelijk hebben? Kleine moeite lijkt me om op rood en “Vol” te schieten. Maar elke moeite is blijkbaar teveel. Het kost me een zeker een kwartier rondjes rijden om op de juiste tijd op de juiste plek te staan om een parkeerplekje in te pikken dat net vrijkomt.


Boekwinkel in. Eenmaal binnen kijk ik wat verdwaasd om me heen want wat deed ik hier ook alweer? Wilde waarschijnlijk een boek kopen. Maar voor wie en wat is me even ontschoten. Maakt niet uit, want boekwinkels zijn toch de leukste winkels die er zijn. Het sfeertje alleen al. Beetje fluisterachtig. Zacht muziekje, vloerbedekking, alles gedempt. Terwijl ik verlekkerd een aantal titels bekijk, merk ik dat de drang tot fluisteren niet bij iedereen bestaat. “Ja, maar lieverd, we hebben toch een afspraak op 7 december?” “Nee schat, die week daarna, hoe vaak moet ik je dat nog zeggen?” “Oh, schat, ik dacht 7 december, want lieverd, het is wel een héél belangrijke afspraak, weet je wel dat ze het willen hebben over..” 
Volume 10! In een boekenzaak nog wel. Help! Voor-de-omgeving-praters! 


Je ziet of liever hoort ze wel vaker. Mensen die net te hard praten, zodat iedereen het vooral hoort. Vaak hebben ze een kind bij zich en herhalen, liefst in vraagvorm, dat ontzettend grappige wat hun kind net heeft gezegd. Dat straalt dan toch een beetje op henzelf af natuurlijk. Je zal zo’n leuk kind hebben voortgebracht. 
Ik heb daar zelf gelukkig niet zo’n last van. Allereerst heb ik mijn kinderen niet zelf voortgebracht en ten tweede heeft mijn grappigste kind er een handje van zijn –soms volledig onbedoelde- geestigheden op onwaarschijnlijk stille momenten luid te debiteren. Onder de preek in de kerk bijvoorbeeld; “Ja, het is gelukt! Ik heb zelf mijn veter gestrikt!” Met bijbehorend vreugdedansje. 
Die krijgt zonder hulp drie rijen plat. 


Het stel dat mijn gelukzalige boekenroes verstoort heeft geen kinderen. Bij zich in elk geval. Want ik meen uit het mij opgedrongen gesprek op te moeten maken dat het over een afspraak met jeugdzorg gaat. Het geschat en het gelieverd in elke zin is ook niet om aan te horen. Ik bedoel, ik zeg dat best graag tegen bepaalde mensen, maar lief, vriendelijk en zachtjes. En tegen degene voor wie het bedoeld is. Ik blèr het niet door een winkel. En wat bezielt ze in vredesnaam om hier hun agenda door te gaan staan nemen? Hebben ze net de agenda’s staan bekijken ofzo? En toen bedacht dat ze dit jaar ook een afspraak hebben?


Diepe zucht. Nu weet ik helemaal niet meer waarom ik hier ben. Ik besluit een rondje dorp te gaan maken. Tegen de tijd dat ik hier weer ben weet ik
misschien ook weer wat ik kwam doen. Om half negen ben ik weer terug bij de winkel. Het is er druk, maar rustig. Zoals het hoort. 
Geen voor-de-omgeving-praters meer te bespeuren. Snel koop ik het boek dat ik voor mijn moeder wilde kopen. En ga naar huis. Met nog een vleugje boekwinkelrust om me heen.